Selecteer een pagina

De auto draait de bocht om naar links, ik denk er piepende banden bij. Mijn lichaam deint zachtjes mee al lijken al mijn spieren strak te staan. Zodra we de straat inrijden zie ik hem zitten. Een grote man in blauwe jas op het stenen muurtje voor ons huis. De knoop in mijn maag breidt zich uit naar een voetbal. Zweetdruppeltjes parelen in mijn nek terwijl ik zenuwachtig speeksel wegslik. Als we vlakbij zijn, mijn tante en ik, zie ik de totale ontreddering al in zijn ogen. Ik stap uit, onze blikken kruisen elkaar. Twee grote sterke armen om mij heen, warme adem in mijn nek, warme tranen over mijn wangen. ‘Sorry’, fluister ik. ‘Sorry dat ik kanker heb’. Zachtjes duwt de echtgenoot mij naar binnen.

‘Mam, denk je dat het niet goed is, dat bultje?’, vraagt dochter. We zitten aan de eettafel, boven een kom dampende tomatensoep. ‘Ik denk niet dat het wat is.’ Even is er alleen het geluid van blazen en slurpen voordat de hete soep gegeten wordt. ‘Mam,’ en dan blijft het even stil, ‘je mag gewoon eerlijk zijn, ook als je denkt dat het wel wat is.’ Mijn mooie wijze dochter met haar extra voelspriet en gewenning om te zorgen. ‘Nee, het is vast niets’, blijf ik volhouden. De volgende dag, aan diezelfde eettafel, mag ik haar vertellen dat ik fout zat. Dat er zich, naar alle waarschijnlijkheid, toch kwaadaardige cellen in mijn borst en oksel genesteld hebben. Ze doet haar best zich groot te houden al verraden haar waterige ogen en het trillende lipje haar echte gemoedstoestand. ‘Kom hier’, zeg ik terwijl ik haar aan haar arm op mijn schoot trek. Haar prachtige gezichtje in mijn hals, haar armen om mijn nek. Wederom tranen over mijn wangen. ‘Ik ben zo bang dat je dood gaat’.

Voor de deur stopt de witte taxibus. Vanuit de bus kijkt een vrolijk jongetje dat druk zwaait en gebaart. Hij bemerkt de drukte in huis en dat is voor hem het startsein om nog drukker te gebaren. Zijn mond beweegt, maar we horen hem niet. Niet veel later komt hij in rolstoel binnen gereden. Hij begrijpt gelukkig niets van alle hectiek en gaat gewillig met de kinderverpleegkundige mee voor een logeerpartijtje. ‘Mama bus, goed school’, klinkt het vrolijk. Mijn hart breekt in stukjes en het verdriet van binnen zwelt op tot ongekende grootte. Mijn tijd met hem is al zo kostbaar. Vrolijk als altijd zwaait hij mij gedag, zijn lipjes tuitend voor een laatste kus. Gelukkig is zoon zich niet bewust van de donkere wolken die zich boven ons huis samenpakken.

Zenuwachtig zoek ik in mijn telefoon naar de juiste contactgegevens. Druk tot twee keer toe op de verkeerde letter, maar vind uiteindelijk wat ik zoek. De telefoon gaat eerst twee keer over voordat er opgenomen wordt. ‘Met je vader’, klinkt er vanuit Spanje in mijn oor. ‘Pap, het is zo goed als zeker foute boel’. Ik voel dat de tranen achter mijn ogen opwellen en de brok in mijn keel lijkt mijn hele luchtpijp dicht te knijpen. Even zijn we allebei sprakeloos en dan hoor ik snikken aan de andere kant van de lijn. Mijn hart, dat toch al in stukjes lag, brokkelt verder af.  Mijn vader, mijn grote held, zo verdrietig. Voor de derde keer domineert borstkanker zijn leven. We hangen op, praten is te moeilijk. Even later belt hij terug: ‘We komen naar huis!’.

Terwijl ik mijn ochtendwandeling maak langs mijn zo geliefde Lek, door de uiterwaarden, denk ik nog vaak terug aan 21 maart. Nu het allemaal wat rustiger wordt, in afwachting van mijn bestralingstraject, is het tijd om mijn gedachten een plekje te geven. Wat is me allemaal gebeurd afgelopen 6,5 maand. De zon laat zich voorzichtig zien, zijn warme stralen kietelen over mijn gezicht. Een hond rent kwispelend tussen het hoge gras en over de Lek vaart een vrachtschip. Terwijl ik het aanschouw, krijg ik kippenvel op mijn armen. Een warmte vanuit mijn buik, een glimlach op mijn gezicht, wat fijn, het is er nog, dat onbevangen gevoel van geluk.